Hoofdstuk 6 van havo/vwo 2
Ik kan een rechthoekige driehoek herkennen op een blad vol driehoeken
Ik kan de schuine zijde aanwijzen
Ik weet wat de naam van beide andere zijden is
Ik ken de stelling van Pythagoras uit mijn hoofd
Ik kan met de stelling van Pythagoras de schuine zijde uitrekenen.
Ik kan met de stelling van Pythagoras één van de rechthoekszijden berekenen, als de schuine zijde wel gegeven is
Ik kan met de lengten van drie zijden berekenen of de driehoek rechthoekig is
Ik kan bij een niet-rechthoekige driehoek aangeven of een driehoek scherphoekig of stomphoekig is
Ik kan bij een niet-rechthoekige driehoek berekenen dat de schuine zijde langer dan.. of korter dan... is
Ik kan van een gelijkbenige driehoek twee rechthoekige driehoeken maken, waarin ik kan rekenen met de stelling van Pythagoras
Ik kan in een plaatje uit het dagelijks leven de rechthoekige driehoek vinden waarmee ik een schuine zijde kan berekenen
Ik kan in een plaatje uit het dagelijks leven de rechthoekige driehoek vinden waarmee ik een rechthoekszijde kan berekenen.