Rubrics voor een eerste kennismaking met een vreemde taal.
Je beheerst de klanken van de taal onvoldoende. Er moet af en toe om herhaling gevraagd worden om te begrijpen wat er gezegd wordt. Je aarzelt continu omdat je niet zeker weet hoe je iets moet uitspreken.
Je beheerst de klanken van de taal voldoende om begrepen te worden. Je neemt regelmatig pauzes om na te denken over je uitspraak.
Je beheerst de klanken van de taal goed en bent daardoor voldoende te verstaan. Je spreekt redelijk vloeiend, ondanks een kleine aarzeling hier of daar.
Je beheerst de klanken van de taal goed. Je uitspraak is verzorgd en je bent goed verstaanbaar. Je praat vloeiend en klinkt bijna als een moedertaalspreker.
Je beheerst niet genoeg woordenschat om begrijpelijk te kunnen communiceren. Je gebruikt veelal dezelfde woorden. Je maakt nauwelijks tot geen gebruik van nieuwe woordenschat.
Je beheerst voldoende woordenschat om begrijpelijk te kunnen communiceren. Je gebruikt wel veelal dezelfde woorden. Je maakt met regelmaat gebruik van nieuwe woordenschat.
Je beheerst een behoorlijk grote woordenschat. Je durft al regelmatig variƫren in woorden en bent duidelijk in de communicatie. Je probeert regelmatig gebruik te maken van nieuwe woordenschat.
Je beheerst een grote woordenschat. Je kan variƫren in woorden en bent duidelijk in de communicatie. Je kent je zinnen en uitdrukkingen. Je maakt vaak gebruik van nieuwe woordenschat.
Je kan de grammaticaregels niet correct toepassen. Je maakt veel fouten tegen de basisregels. Er is weinig variatie in de zinsconstructie.
Je kan de grammaticaregels beperkt toepassen. Je maakt nog te veel fouten tegen de basisregels. Er is weinig variatie in de zinsconstructie
Je kan de grammaticaregels grotendeels correct toepassen. Je maakt al bijna geen fouten meer tegen de basisregels. Er is weinig variatie in de zinsconstructie.
Je kan de grammaticaregels correct toepassen. Je maakt geen enkele fout tegen de basisregels. Er is voldoende variatie in de zinsconstructie.
De leerling kan nauwelijks eenvoudige vragen beantwoorden en reageren op eenvoudige uitspraken. Hij kan het gesprek (nagenoeg) niet aan de gang houden.
De leerling heeft moeite om eenvoudige vragen te beantwoorden en te reageren op eenvoudige uitspraken. Hij kan het gesprek moeilijk aan de gang houden.
De leerling kan meestal eenvoudige vragen beantwoorden en reageren op eenvoudige uitspraken. Hij kan het gesprek grotendeels aan de gang houden.
Leerling kan reageren op de vragen met gepaste antwoorden en is in staat om wedervragen te stellen. De leerling kan in een gesprek het initiatief nemen.
Je doet geen of nauwelijks moeite om de doeltaal te spreken. Je weigert de doeltaal te spreken.
Je spreekt enkel de doeltaal als je daartoe uitdrukkelijk aangespoord wordt. Je schakelt zeer snel weer over naar de moedertaal. Je vermijdt te antwoorden.
Je moet af en toe aangespoord worden om de doeltaal te spreken. Je schakelt af en toe over naar de moedertaal, vooral tegenover medeleerlingen.
Je gebruikt consequent en spontaan de doeltaal, zowel tegenover de leraar als tegenover medeleerlingen.
Ze tonen geen belangstelling voor de aanwezigheid van de doeltaal in hun leefwereld en voor de socioculturele wereld van de taalgebruikers. Ze staan niet open en tonen geen respect voor de cultuur van de doeltaal.
Ze tonen weinig belangstelling voor de aanwezigheid van de doeltaal in hun leefwereld en voor de socioculturele wereld van de taalgebruikers. Ze staan open, maar tonen onvoldoende respect voor de cultuur van de doeltaal.
Ze tonen voldoende belangstelling voor de aanwezigheid van de doeltaal in hun leefwereld en voor de socioculturele wereld van de taalgebruikers. Ze staan open, maar tonen weinig respect voor de cultuur van de doeltaal.
Ze tonen veel belangstelling voor de aanwezigheid van de doeltaal in hun leefwereld en voor de socioculturele wereld van de taalgebruikers. Ze staan open en tonen respect voor de cultuur van de doeltaal.